-
1 Angst ausstehen
-
2 Angst
〈v.; Angst, Ängste〉1 angst, vrees♦voorbeelden:1 jemandem Angst (und Bange) machen • iemand bang maken, vrees aanjagen〈 informeel〉 nur keine Angst! • wees maar niet bang!Angst für jemanden haben • bang zijn dat iemand iets overkomtjemanden in Angst (und Schrecken) jagen, versetzen • iemand vrees, schrik aanjagenin tausend Ängsten schweben, sein • duizend angsten uitstaanes mit der Angst (zu tun) bekommen • (plots) bang wordenAngst um jemanden haben • zich zorgen, bezorgd maken over iemandAngst vor dem Tod • angst voor de doodsie hat Angst, dass er ertrinkt • zij vreest, is bang dat hij verdrinkt -
3 ausstehen
ausstehen♦voorbeelden:2 ausstehende Forderungen, Gelder • uitstaande vorderingen, geldenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:die Sache ist ausgestanden • het leed is geledenjemanden, etwas nicht ausstehen können • iemand, iets niet kunnen uitstaan -
4 leiden
leiden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 Ängste leiden • angst(en) uit-, doorstaan〈 verouderd〉 es litt mich nicht länger in diesem Dorf • ik kon het in dit dorp niet langer uithoudengut, wohl gelitten sein • bemind, (graag) gezien zijnich mochte ihn nie so recht leiden • ik heb hem nooit erg gemogen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский